De zwarte bij, een 'restauratie' / Vandebotermet
Geplaatst: za 13 jan 2001, 19:30
NAAR EEN RESTAURATIE VAN APIS M. MELLIFERA IN VLAANDEREN EN
NEDERLAND?
Jurgen Vandebotermet
In zijn reeks artikels "Over bijensoorten, -rassen, -stammen
en -lijnen" bespreekt A. Schotanus bij zijn overzicht van de
"Europese" rassen van de honingbij o.a. de Apis mellifera
mellifera of "donkere bij" (Maandblad V I.B. 1998/5, pp. 183-188).
Op p. 187 van dat artikel stelt hij deze vraag : "Is er in
Vlaanderen belangstelling voor de restauratie van de oorspron-
kelijke, inheemse, "donkere bij?"
Die pertinente vraag heeft mij sindsdien niet meer losgelaten.
Na een grondige studie van de relevante literatuur (bibliografie
op aanvraag verkrijgbaar bij de auteur) en via mijn contacten
met BIBBA ben ik tot de conclusie gekomen dat de "ten onrechte
verstoten en jarenlang veronachtzaamde Apis m. mellifera" heel
wat te bieden heeft aan de doorsnee imker in Vlaanderen of Neder-
land, zeker, maar niet noodzakelijk, na enige voorafgaandelijke
selectie. Met dit artikel wil ik de handschoen van dhr. Schotanus
opnemen en opnieuw een lans breken voor de inheemse donkere bij.
Er zijn nl. heel wat argumenten die in haar voordeel pleiten.
In de eerste plaats is de Apis m. mellifera (voortaan kortweg
"mellifera" of "donkere bij" genoemd), meer dan enig ander bijen-
ras (zonder daarbij afbreuk te willen doen aan de onbetwiste
kwaliteiten van de carnica), bij uitstek aangepast aan ons weer-
barstige (winderig, kil en nat) Noordzeeklimaat. Daar hebben
10.000 jaar natuurlijke selectie sinds de laatste ijstijd voor
gezorgd. Ook nu nog, alhoewel de inheemse donkere bij in haar
zuivere vorm door ondoordacht menselijk handelen zo goed als
volledig uit de Lage Landen verdwenen is, maken haar erfelijke
eigenschappen nog een heel groot deel uit van de "genenpool" van
onze doorsnee bastaardbij, ondanks massale import van bodem
vreemde rassen sinds de Eerste Wereldoorlog. Hoe erbarmelijker
de weersomstandigheden, hoe meer de natuurlijke selectie die
eigenschappen bevoordeelt, tenzij de imker die selectiedruk
compenseert door tegen beter weten in zwakke volken kost wat
kost te willen redden.
Welke zijn nu die eigenschappen?
De donkere bij springt spaarzaam om met de beschikbare
voedselvoorraden. Stuifmeel wordt vroeg in de lente verzameld
en in grote hoeveelheden opgeslagen, zodat er steeds voorraad
is voor 2 tot 3 weken. Het inslaan van de stuifmeelvoorraad
voor de winter gebeurt ook vroeger dan bij andere rassen. De
broedaanzet is altijd voorzichtig en wordt snel teruggeschroefd
in periodes van verminderde dracht. Dat geeft de mellifera in
ons klimaat een duidelijk evolutionair voordeel ten opzichte van,
bijvoorbeeld, de ligustica. Met haar sterk expanderende volken en
geringe stuifmeelvoorraden ligt de verhouding jong broed versus
adulte bijen bij dat ras duidelijk veel te hoog voor onze onvoor-
spelbare weersomstandigheden, waardoor de imker al te vaak moet
bijvoeren.
Het vliegbereik en lastvermogen van de mellifera zijn door haar
robuuste lichaamsbouw beduidend groter dan dat van enig ander ras.
Tengevolge van haar donkere pantserkleur raakt ze sneller opge-
warmd dan lichter gekleurde rassen en door haar grote lichaam en
lange beharing houdt ze die warmte ook langer vast. Ze vliegt uit
bij lagere temperaturen (vanaf 5,5ƒC) waardoor ze zowel vroeger
als later op de dag kan verzamelen. Aanhoudende druilregen of
sterke wind houden haar evenmin in de kast. Bij lange periodes
van aanhoudend slecht weer vindt de bruidsvlucht vaak plaats in
de onmiddellijke omgeving van de bijenstand en dat al vanaf 9ƒC.
Alhoewel de getalsterkte van een melliferavolk steeds beperkt
tot matig blijft, leven de werksters (net als de koninginnen)
opmerkelijk lang (zomerbijen tot 10 weken) en zijn er opvallend
meer haalbijen dan huisbijen, waardoor de honingopbrengst vaak
nog onverwacht groot uitvalt voor zulk een bescheiden volk,
vooral in magere periodes.
De donkere bij overwintert ook uitstekend. De wintertros is
klein maar erg compact, waardoor de warmte goed wordt vastge-
houden en de sterfte minimaal blijft. De mellifera is ook
minder afhankelijk van reinigingsvluchten dan andere rassen
omdat ze fecaliÎn langer in het rectum kan opslaan. Een winter-
zonnetje na sneeuwval zal haar niet naar buiten lokken.
Haar broednest is mooi compact en stuifmeel wordt er zo dicht
mogelijk bij opgeslagen, dikwijls in een ononderbroken cirkel
er rond. Honing wordt buiten de stuifmeelkring opgeslagen in
een zo klein mogelijk volume. De verzegeling van de honingraten
is exemplarisch spierwit met convexe dekseltjes over een dun
luchtlaagje zodat de honing niet kan "wenen" en minder gemakke-
lijk gaat gisten.
De broedstop vindt plaats in de vroege zomer (rond half juli),
waardoor de winterbijen hun eiwit-vetlichaam in de herfst niet
meer aan verlate broedzorg hoeven te verkwisten en sterk de
winter in kunnen. Die vroege broedstop heeft tevens het belang-
rijke voordeel dat het aantal varroamijten in een mellifera-
kolonie niet exponentieel kan blijven groeien.
Het volume jong broed blijft ten allen tijde matig, zelfs in
periodes van overvloedige dracht, zodat de broedzorg altijd
optimaal blijft, ook in periodes van verminderd voedselaanbod.
De werksters leven bijgevolg lang, waardoor de natuurlijke
bevolkingspiramide in een melliferavolk moeiteloos in stand kan
gehouden worden en alle taken steeds verzekerd blijven. De kans
op een onvoorziene bevolkingsimplosie blijft daardoor altijd
gering, wat een gedeeltelijke verklaring zou kunnen vormen voor
de geringe zwermlust van de donkere bij, zelfs in een krappe be-
huizing (cf. de lezing van Herwig Ramon over een oude bedrijfs-
methode met beperkte broedruimte op het laatste Vlaamse Imkers-
congres te Oostmalle). Zwermtrage melliferastammen vertonen
bovendien niet zelden een aanleg voor stille moerwisselingen
waarbij de oude en nieuwe koningin nog een hele tijd samen aan
de leg blijven, soms zelfs overwinteren, alvorens de oude moer
wordt verwijderd. (Dit heeft dus niets te maken met het voor-
tijdig falen van de koningin, vandaar de Engelse term "queenright
supersedure" ). De onterechte reputatie van de mellifera als een
ras met een grote zwermdrift is enkel het gevolg van een doorge-
dreven selectie op die eigenschap door de korfimkers uit vroeger dagen.
Ook de reputatie van de inheemse donkere bij als rasechte
steekduivel is beslist onverdiend. Dat bewijzen de talrijke
historische bronnen die getuigen van een minimale bescherming
bij het imkeren. Waar er toch van een uitgesproken agressief
gedrag sprake is (steeklustig en neiging tot achtervolgen), is er
onveranderlijk sprake van bastaardvormen. Vooral de kruisingen
met carnica en buckfast kunnen ongemeen agressief zijn, hoewel ze
een spectaculaire haaldrift ten toon spreiden (heterosiseffect).
Niets wijst erop dat na zorgvuldige selectie de raszuivere mellifera
niet even zachtaardig en handelbaar zou kunnen zijn als de carnica of
ligustica (die al tientallen jaren intensief "veredeld" worden),
wat door de inspanningen van o.a. de Galtee Bee Breeding Group in
Ierland trouwens overtuigend bewezen wordt. Bovendien zijn de
diverse melliferastammen uit de verschillende regio's binnen haar
areaal onderling goed verenigbaar, waardoor inteelt bij de
selectie geen probleem mag vormen.
Wat wel klopt is dat de donkere bij over het algemeen een
geringeraamvastheid vertoont. Wanneer men een raam uit de
broedkamer neemt, hebben de bijen vaak de neiging om over
de bovenkant te rennen, in een tros er onderaan te gaan hangen
of er zelfs af te springen. Dit nerveuze temperament is even-
eens terug te voeren op een oude gewoonte uit de korfimkerij
waarbij een volk voor de honingoogst met geroffel uit de korf
werd gedreven, zodat men het niet hoefde af te zwavelen.
Het vervangen van de koningin door een minder stressgevoelige en
de ramen bij inspecties niet te bruusk hanteren kunnen deze
moeilijkheid al voor een groot deel verhelpen.
De donkere bij is beslist niet zuinig wat haar gebruik van
propolis betreft. Dat maakt het inspecteren van de ramen niet
altijd even makkelijk, maar heeft wel tot gevolg dat mellifera-
volken minder vaak te lijden hebben van nosema infecties
(antibiotische werking van propolis). De inheemse bij is wel
tamelijk bevattelijk voor kalkbroed. Dat heeft te maken met een
variabele nesttemperatuur : tijdens de nacht en in periodes van
verminderde nectargift kan de nesttemperatuur gevoelig dalen
(verschillen van 17 graden tussen maxima en minima zijn niet
uitzonderlijk), waardoor de voedselreserves in mindere mate
moeten aangesproken worden, wat dan weer een duidelijk over-
levingsvoordeel met zich meebrengt in een weinig toeschietelijk
klimaat als het onze.
Al deze eigenschappen contrasteren duidelijk met die van de
ligustica, die in de meeste opzichten de antipool is van de
mellifera (een mild mediterraan klimaat vergt tegenovergestelde
strategieÎn). De carnica die aan strenge winters aangepast is
en bij ons dan ook probleemloos overwintert, is toch meer op
een ononderbroken nectargift tijdens warme lentes en zomers
ingesteld (continentaal klimaat) en bijgevolg minder op over-
leven gericht dan de robuuste mellifera. De buckfast kunnen
we in dat opzicht ergens tussen de ligustica en de carnica
situeren.
De hierboven besproken karakteristieken zijn ook eerder typisch
voor de melliferastammen uit Noordwest Europa (Britse Eilanden,
Lage Landen, Duitsland en ScandinaviÎ). Het spreekt voor zich
dat de variÎteiten in het droge en warme klimaat van Zuid-Frank-
rijk of in het uitgesproken continentale klimaat van Rusland
een heel ander conglomeraat van eigenschappen laten zien.
Toch geeft deze oppervlakkige schets al een aardig idee van
de interessante mogelijkheden die de donkere bij biedt voor
verdere selectie. Het lijkt ons een bijenras dat bij uitstek
geschikt isvoor exhaustieve bijenteelt, ÈÈn dat ook bij een
minimum aan zorg of in periodes van aanhoudend slecht weer
toch nog aanvaardbare resultaten oplevert dankzij haar grote
zelfredzaamheid (in tegenstelling tot bijvoorbeeld de ligustica,
die in een klimaat als het onze met alle mogelijke zorg moet
vertroeteld worden). Dat maakt de donkere bij zeer geschikt
voor de drukbezette "weekendimker" die met een minimum aan
ingrepen toch een goede honingopbrengst wil behalen. Waarmee
ik geenszins wil zeggen dat de mellifera een soort wonderbij
is waarnaar je als imker verder niet meer hoeft om te kijken.
Niets is minder waar. Een maximum aan resultaat bereik je
ook met dit ras alleen wanneer je de bijen met de nodige toe-
wijding verzorgt. Laten we dat vooral niet vergeten.
Ten slotte is er nog een andere, zelfs dwingender reden waarom
de imker vandaag de dag de mellifera niet langer straffeloos
kan blijven negeren : die van het natuurbehoud. Steeds vaker
steken allerlei bijenziekten opnieuw de kop op. Amerikaans vuil-
broed, acariose en uiteraard de Varroamijt laten zich niet meer
wegcijferen. Een blijvende en afdoende oplossing voor heel wat
bijenziekten zal op de lange termijn alleen te vinden zijn op
het vlak van een grotere genetische resistentie van onze volken.
Dat aspect hebben we de laatste jaren in onze bijenteelt
misschien wat al te vaak verwaarloosd, terwijl de natuurlijke
selectie op die eigenschap door ons imkertechnische ingrijpen
zo goed als weggevallen is.
Daar komt bovenop dat de genetische diversiteit binnen de
Europese honingbij de laatste decennia schrikbarend achteruit
gegaan is. Het tanende aantal imkers in de meeste Europese
landen, de toenemende verschraling van de plantenrijkdom door
het doorgedreven gebruik van pesticiden en de blijvende nadruk
op monoculturen, de voortschrijdende vermenging, al dan niet
opzettelijk, van verschillende bijenrassen tot een soort uniforme
Eurobij, en de verdwijning van de laatste wilde bijenkolonies
door toedoen van de niet te stoppen Varroamijt (die onlangs
tenslotte Ierland bereikt heeft) zijn daarvoor verantwoordelijk.
Om die genetische erosie te stoppen is het absoluut nood-
zakelijk dat zo veel mogelijk verschillende regionale
variÎteiten of ecotypes van de Apis m. mellifera voor de toe-
komst bewaard blijven. DNA-onderzoek heeft immers uitgewezen dat
de genetische verschillen tussen locale stammen binnen het
melliferaras vaak groter zijn dan de onderlinge verschillen
tussen verwante rassen als de italica, de carrnica en de anatolica.
Mogelijk vertonen sommige van die melliferastammen, in mindere
of meerdere mate, resistentiemechanismen tegen ziektes die
bij onze "veredelde" bijen ontbreken. Het zou een enorme
verarming betekenen, moest dat waardevolle erfelijke materiaal
voorgoed verdwijnen, aangezien die zeldzame eigenschappen
zelfs na decennia kunstmatige selectie wellicht nooit meer
te voorschijn gehaald kunnen worden.
Rabiate tegenstanders van de alom verguisde mellifera hebben
altijd beweerd dat dit ras in Europa nergens meer in haar
zuivere vorm te vinden was, maar verscheidene omvangrijke
morfometrische en DNA-studies hebben onomstotelijk het tegendeel
bewezen (cf. het eerder geciteerde artikel van A.Schotanus).
Gelukkig is er de laatste jaren een duidelijke kentering opge-
treden in de houding van allerlei imkersorganisaties t.a.v. de
inheemse bij. Men wordt zich stilaan bewust van haar kapitale
belang voor de genetische diversiteit binnen de westerse honingbij
als diersoort. In verscheidene Europese landen zijn er het laatste
decennium allerlei organisaties opgericht die zich inzetten voor
het behoud of de restauratie van de lokale ecotypes van de in-
heemse bij, zelfs in WalloniÎ.
Ik denk dat ook in Vlaanderen en Nederland de tijd stilaan rijp
geworden is om ons steentje tot die voor de imker zo belangrijke
vorm van natuurbehoud bij te dragen. Daarom wil ik er hier nog-
maals voor pleiten dat de mellifera in het vernieuwde programma
van de selectiewerkgroep zou opgenomen worden. Uiteraard moet die
op te richten Mellifera-groep een voldoende brede basis hebben,
alleen al om het probleem van de inteelt uit te bannen. Bevruch-
ting van koninginnen zal noodgedwongen via kunstmatige insemina-
tie moeten gebeuren.
Een dergelijk, technisch moeilijk, project kan enkel kans van
slagen hebben als het van bij de aanvang kan rekenen op voldoende
steun van een aantal ervaren koninginnentelers die enthousiast
genoeg zijn om deze uitdaging aan te gaan en vooral met veel
toewijding vol te houden. Ik wil dan ook van deze kans gebruik
maken om een dringende oproep te doen aan alle geÔnteresseerden
om zich bij de selectiewerkgroep te melden opdat het Mellifera-
project snel van de grond zou kunnen komen. Als er voldoende reactie
komt, zouden we al over enkele jaren bemoedigende resultaten moeten
kunnen behalen gezien de ervaringen van verscheidene groepen in het
buitenland.
Hieronder volgt een lijst met organisaties die zich bezig houden
met de selectie van de donkere bij in hun eigen land. Ten gevolge
van plaatsgebrek vermeld ik alleen hun naam en adres. Een bespreking
van hun werking zal moeten wachten tot een andere keer. Voor wie op
individuele basis met de mellifera wil experimenteren volgt daaronder
een lijst met telers bij wie melliferakoninginnen besteld kunnen
worden. Bedenk wel dat geen van die imkers professionele bijentelers
zijn, zodat het aantal koninginnen dat u in ÈÈn keer kan bestellen
noodgedwongen beperkt moet blijven. Vergeet niet uw bestelling ook
tijdig te plaatsen.
Aangezien niemand van hen koninginnen voor het geld verkoopt, maar
alleen uit idealisme teeltmateriaal tegen kostprijs ter beschikking
stelt, voegt u best een begeleidend briefje bij uw bestelling waarin
u uitlegt wal u van plan bent. Een vriendelijk woord doet altijd
deugd en zal uw contacten heel wat vlotter laten verlopen.
Tot slot moet u er terdege rekening mee houden dat de mellifera
een grote genetische variatie binnen haar verspreidingsgebied
vertoont en dat u een ecotype moet kiezen dat aangepast is aan
devegetatie en klimatologische omstandigheden van onze streken,
zo niet zullen uw inspanningen wellicht op een teleurstelling
uitdraaien. Daarom raad ik u aan u te beperken tot de onmiddel-
lijke buurlanden : Ierland, Groot-BrittanniÎ, West-Duitsland,
WalloniÎ en Noord-Frankrijk.
Wie in een door de selectiewerkgroep gecontroleerd Mellifera-
project wil stappen, raad ik aan nog even te wachten tot er
concrete werkingsmodaliteiten vastgelegd zijn. Hier zal immers
volgens een strikt teeltschema gewerkt moeten worden, waarbij
niet alleen het teeltmateriaal gegarandeerd raszuiver moet zijn,
maar waarbij er ook een voldoende aantal koninginnen van dezelfde
stam voorhanden moet zijn, zo niet kan er van enig ernstig
selectiewerk niets in huis komen.
Zulke relatief grote aantallen raszuiver gepaarde koninginnen
kunnen slechts op enkele plaatsen in Europa verkregen worden.
Hieronder worden er drie besproken die voor onze doeleinden het
meest in aanmerking komen. Voor de adressen verwijs ik naar de
lijst met organisaties en telers.
In County Tipperary in Ierland is de Galtee Bee Breeding Group
(een 10-tal actieve leden) werkzaam in een gebied van meer dan
650 vierkante kilometer waarin uitsluitend met de mellifera
geÔmkerd wordt. De klimatologische omstandigheden zijn er
nagenoeg identiek aan de onze. Hun voorzitter, dhr. Micheal
MacGiolla Coda heeft al heel wat jaren selectiewerk aan zijn l
ijn verricht. Zijn "dark Galtee queens" hebben dan ook de
reputatie heel handelbaar en zachtaardig te zijn.
In West-Bretagne in Frankrijk zet de vereniging Abeille Noire
Bretonne (een 70-tal leden) zich in voor het behoud en de
verdere selectie van de Bretoense donkere bij. Hun werk kadert
in een ruimer project dat de instandhouding van de inheemse
biodiversiteit beoogt en dat de volle steun geniet van de
plaatselijke overheid. In 1989 werd er op het eiland Ouessant
voor de Bretoense kust een reservaat met paringsstation voor de
lokale melliferastam opgericht onder leiding van de voormalige
voorzitter en enige imker aldaar, dhr. Georges Hellequin. Na
diens overlijden in 1998 ging de leiding van het project over in
handen van dhr. Job Pichon. Het 50-tal kolonies op het eiland
wordt door biologen beschouwd als een typevoorbeeld van de Franse
donkere bij.
Midden in het Kattegat, de zee-engte tussen Zweden en Jutland,
ligt het Deense eiland Laesoe. Daar vinden we de zuiverste
vertegenwoordigers van de noordelijke variant van de Apis m.
mellifera. Het eiland van 25 bij 10 km telt zulk een groot aantal
bijenkolonies dat het als een natuurlijke "genenbank"
beschouwd mag worden, temeer daar recent DNA-onderzoek uitge-
wezen heeft dat de afstamming van deze bijen, tengevolge van
hun eeuwenlange isolatie, ver in het verleden moet gesitueerd worden.
Met hun uniforme zwarte uiterlijk vormen ze een opvallende
verschijning. Ze zijn opmerkelijk zachtaardig en bijzonder
winterhard. Deze bijen worden zo belangrijk geacht voor het
behoud van de genetische variatie binnen de mellifera, dat het
Europese gerechtshof, op grond van de Internationale Conventie
voor Biologische Diversiteit, op 3 december 1998 geoordeeld heeft
dat er op Laesoe geen andere bijen dan de lokale stam van de noorde-
lijke donkere bij mogen gehouden worden. De import van bodemvreemde
bijen is er dan ook definitief volledig verboden. Dhr. Carl Johan
Junge is de voorzitter van de plaatselijke imkersgroep.
--------------------------------------------------------------------------------
Van: Joppe, Nederland | IP: ingelogged
Edited by - Piet Jager on 22/08/2001 19:21:27
NEDERLAND?
Jurgen Vandebotermet
In zijn reeks artikels "Over bijensoorten, -rassen, -stammen
en -lijnen" bespreekt A. Schotanus bij zijn overzicht van de
"Europese" rassen van de honingbij o.a. de Apis mellifera
mellifera of "donkere bij" (Maandblad V I.B. 1998/5, pp. 183-188).
Op p. 187 van dat artikel stelt hij deze vraag : "Is er in
Vlaanderen belangstelling voor de restauratie van de oorspron-
kelijke, inheemse, "donkere bij?"
Die pertinente vraag heeft mij sindsdien niet meer losgelaten.
Na een grondige studie van de relevante literatuur (bibliografie
op aanvraag verkrijgbaar bij de auteur) en via mijn contacten
met BIBBA ben ik tot de conclusie gekomen dat de "ten onrechte
verstoten en jarenlang veronachtzaamde Apis m. mellifera" heel
wat te bieden heeft aan de doorsnee imker in Vlaanderen of Neder-
land, zeker, maar niet noodzakelijk, na enige voorafgaandelijke
selectie. Met dit artikel wil ik de handschoen van dhr. Schotanus
opnemen en opnieuw een lans breken voor de inheemse donkere bij.
Er zijn nl. heel wat argumenten die in haar voordeel pleiten.
In de eerste plaats is de Apis m. mellifera (voortaan kortweg
"mellifera" of "donkere bij" genoemd), meer dan enig ander bijen-
ras (zonder daarbij afbreuk te willen doen aan de onbetwiste
kwaliteiten van de carnica), bij uitstek aangepast aan ons weer-
barstige (winderig, kil en nat) Noordzeeklimaat. Daar hebben
10.000 jaar natuurlijke selectie sinds de laatste ijstijd voor
gezorgd. Ook nu nog, alhoewel de inheemse donkere bij in haar
zuivere vorm door ondoordacht menselijk handelen zo goed als
volledig uit de Lage Landen verdwenen is, maken haar erfelijke
eigenschappen nog een heel groot deel uit van de "genenpool" van
onze doorsnee bastaardbij, ondanks massale import van bodem
vreemde rassen sinds de Eerste Wereldoorlog. Hoe erbarmelijker
de weersomstandigheden, hoe meer de natuurlijke selectie die
eigenschappen bevoordeelt, tenzij de imker die selectiedruk
compenseert door tegen beter weten in zwakke volken kost wat
kost te willen redden.
Welke zijn nu die eigenschappen?
De donkere bij springt spaarzaam om met de beschikbare
voedselvoorraden. Stuifmeel wordt vroeg in de lente verzameld
en in grote hoeveelheden opgeslagen, zodat er steeds voorraad
is voor 2 tot 3 weken. Het inslaan van de stuifmeelvoorraad
voor de winter gebeurt ook vroeger dan bij andere rassen. De
broedaanzet is altijd voorzichtig en wordt snel teruggeschroefd
in periodes van verminderde dracht. Dat geeft de mellifera in
ons klimaat een duidelijk evolutionair voordeel ten opzichte van,
bijvoorbeeld, de ligustica. Met haar sterk expanderende volken en
geringe stuifmeelvoorraden ligt de verhouding jong broed versus
adulte bijen bij dat ras duidelijk veel te hoog voor onze onvoor-
spelbare weersomstandigheden, waardoor de imker al te vaak moet
bijvoeren.
Het vliegbereik en lastvermogen van de mellifera zijn door haar
robuuste lichaamsbouw beduidend groter dan dat van enig ander ras.
Tengevolge van haar donkere pantserkleur raakt ze sneller opge-
warmd dan lichter gekleurde rassen en door haar grote lichaam en
lange beharing houdt ze die warmte ook langer vast. Ze vliegt uit
bij lagere temperaturen (vanaf 5,5ƒC) waardoor ze zowel vroeger
als later op de dag kan verzamelen. Aanhoudende druilregen of
sterke wind houden haar evenmin in de kast. Bij lange periodes
van aanhoudend slecht weer vindt de bruidsvlucht vaak plaats in
de onmiddellijke omgeving van de bijenstand en dat al vanaf 9ƒC.
Alhoewel de getalsterkte van een melliferavolk steeds beperkt
tot matig blijft, leven de werksters (net als de koninginnen)
opmerkelijk lang (zomerbijen tot 10 weken) en zijn er opvallend
meer haalbijen dan huisbijen, waardoor de honingopbrengst vaak
nog onverwacht groot uitvalt voor zulk een bescheiden volk,
vooral in magere periodes.
De donkere bij overwintert ook uitstekend. De wintertros is
klein maar erg compact, waardoor de warmte goed wordt vastge-
houden en de sterfte minimaal blijft. De mellifera is ook
minder afhankelijk van reinigingsvluchten dan andere rassen
omdat ze fecaliÎn langer in het rectum kan opslaan. Een winter-
zonnetje na sneeuwval zal haar niet naar buiten lokken.
Haar broednest is mooi compact en stuifmeel wordt er zo dicht
mogelijk bij opgeslagen, dikwijls in een ononderbroken cirkel
er rond. Honing wordt buiten de stuifmeelkring opgeslagen in
een zo klein mogelijk volume. De verzegeling van de honingraten
is exemplarisch spierwit met convexe dekseltjes over een dun
luchtlaagje zodat de honing niet kan "wenen" en minder gemakke-
lijk gaat gisten.
De broedstop vindt plaats in de vroege zomer (rond half juli),
waardoor de winterbijen hun eiwit-vetlichaam in de herfst niet
meer aan verlate broedzorg hoeven te verkwisten en sterk de
winter in kunnen. Die vroege broedstop heeft tevens het belang-
rijke voordeel dat het aantal varroamijten in een mellifera-
kolonie niet exponentieel kan blijven groeien.
Het volume jong broed blijft ten allen tijde matig, zelfs in
periodes van overvloedige dracht, zodat de broedzorg altijd
optimaal blijft, ook in periodes van verminderd voedselaanbod.
De werksters leven bijgevolg lang, waardoor de natuurlijke
bevolkingspiramide in een melliferavolk moeiteloos in stand kan
gehouden worden en alle taken steeds verzekerd blijven. De kans
op een onvoorziene bevolkingsimplosie blijft daardoor altijd
gering, wat een gedeeltelijke verklaring zou kunnen vormen voor
de geringe zwermlust van de donkere bij, zelfs in een krappe be-
huizing (cf. de lezing van Herwig Ramon over een oude bedrijfs-
methode met beperkte broedruimte op het laatste Vlaamse Imkers-
congres te Oostmalle). Zwermtrage melliferastammen vertonen
bovendien niet zelden een aanleg voor stille moerwisselingen
waarbij de oude en nieuwe koningin nog een hele tijd samen aan
de leg blijven, soms zelfs overwinteren, alvorens de oude moer
wordt verwijderd. (Dit heeft dus niets te maken met het voor-
tijdig falen van de koningin, vandaar de Engelse term "queenright
supersedure" ). De onterechte reputatie van de mellifera als een
ras met een grote zwermdrift is enkel het gevolg van een doorge-
dreven selectie op die eigenschap door de korfimkers uit vroeger dagen.
Ook de reputatie van de inheemse donkere bij als rasechte
steekduivel is beslist onverdiend. Dat bewijzen de talrijke
historische bronnen die getuigen van een minimale bescherming
bij het imkeren. Waar er toch van een uitgesproken agressief
gedrag sprake is (steeklustig en neiging tot achtervolgen), is er
onveranderlijk sprake van bastaardvormen. Vooral de kruisingen
met carnica en buckfast kunnen ongemeen agressief zijn, hoewel ze
een spectaculaire haaldrift ten toon spreiden (heterosiseffect).
Niets wijst erop dat na zorgvuldige selectie de raszuivere mellifera
niet even zachtaardig en handelbaar zou kunnen zijn als de carnica of
ligustica (die al tientallen jaren intensief "veredeld" worden),
wat door de inspanningen van o.a. de Galtee Bee Breeding Group in
Ierland trouwens overtuigend bewezen wordt. Bovendien zijn de
diverse melliferastammen uit de verschillende regio's binnen haar
areaal onderling goed verenigbaar, waardoor inteelt bij de
selectie geen probleem mag vormen.
Wat wel klopt is dat de donkere bij over het algemeen een
geringeraamvastheid vertoont. Wanneer men een raam uit de
broedkamer neemt, hebben de bijen vaak de neiging om over
de bovenkant te rennen, in een tros er onderaan te gaan hangen
of er zelfs af te springen. Dit nerveuze temperament is even-
eens terug te voeren op een oude gewoonte uit de korfimkerij
waarbij een volk voor de honingoogst met geroffel uit de korf
werd gedreven, zodat men het niet hoefde af te zwavelen.
Het vervangen van de koningin door een minder stressgevoelige en
de ramen bij inspecties niet te bruusk hanteren kunnen deze
moeilijkheid al voor een groot deel verhelpen.
De donkere bij is beslist niet zuinig wat haar gebruik van
propolis betreft. Dat maakt het inspecteren van de ramen niet
altijd even makkelijk, maar heeft wel tot gevolg dat mellifera-
volken minder vaak te lijden hebben van nosema infecties
(antibiotische werking van propolis). De inheemse bij is wel
tamelijk bevattelijk voor kalkbroed. Dat heeft te maken met een
variabele nesttemperatuur : tijdens de nacht en in periodes van
verminderde nectargift kan de nesttemperatuur gevoelig dalen
(verschillen van 17 graden tussen maxima en minima zijn niet
uitzonderlijk), waardoor de voedselreserves in mindere mate
moeten aangesproken worden, wat dan weer een duidelijk over-
levingsvoordeel met zich meebrengt in een weinig toeschietelijk
klimaat als het onze.
Al deze eigenschappen contrasteren duidelijk met die van de
ligustica, die in de meeste opzichten de antipool is van de
mellifera (een mild mediterraan klimaat vergt tegenovergestelde
strategieÎn). De carnica die aan strenge winters aangepast is
en bij ons dan ook probleemloos overwintert, is toch meer op
een ononderbroken nectargift tijdens warme lentes en zomers
ingesteld (continentaal klimaat) en bijgevolg minder op over-
leven gericht dan de robuuste mellifera. De buckfast kunnen
we in dat opzicht ergens tussen de ligustica en de carnica
situeren.
De hierboven besproken karakteristieken zijn ook eerder typisch
voor de melliferastammen uit Noordwest Europa (Britse Eilanden,
Lage Landen, Duitsland en ScandinaviÎ). Het spreekt voor zich
dat de variÎteiten in het droge en warme klimaat van Zuid-Frank-
rijk of in het uitgesproken continentale klimaat van Rusland
een heel ander conglomeraat van eigenschappen laten zien.
Toch geeft deze oppervlakkige schets al een aardig idee van
de interessante mogelijkheden die de donkere bij biedt voor
verdere selectie. Het lijkt ons een bijenras dat bij uitstek
geschikt isvoor exhaustieve bijenteelt, ÈÈn dat ook bij een
minimum aan zorg of in periodes van aanhoudend slecht weer
toch nog aanvaardbare resultaten oplevert dankzij haar grote
zelfredzaamheid (in tegenstelling tot bijvoorbeeld de ligustica,
die in een klimaat als het onze met alle mogelijke zorg moet
vertroeteld worden). Dat maakt de donkere bij zeer geschikt
voor de drukbezette "weekendimker" die met een minimum aan
ingrepen toch een goede honingopbrengst wil behalen. Waarmee
ik geenszins wil zeggen dat de mellifera een soort wonderbij
is waarnaar je als imker verder niet meer hoeft om te kijken.
Niets is minder waar. Een maximum aan resultaat bereik je
ook met dit ras alleen wanneer je de bijen met de nodige toe-
wijding verzorgt. Laten we dat vooral niet vergeten.
Ten slotte is er nog een andere, zelfs dwingender reden waarom
de imker vandaag de dag de mellifera niet langer straffeloos
kan blijven negeren : die van het natuurbehoud. Steeds vaker
steken allerlei bijenziekten opnieuw de kop op. Amerikaans vuil-
broed, acariose en uiteraard de Varroamijt laten zich niet meer
wegcijferen. Een blijvende en afdoende oplossing voor heel wat
bijenziekten zal op de lange termijn alleen te vinden zijn op
het vlak van een grotere genetische resistentie van onze volken.
Dat aspect hebben we de laatste jaren in onze bijenteelt
misschien wat al te vaak verwaarloosd, terwijl de natuurlijke
selectie op die eigenschap door ons imkertechnische ingrijpen
zo goed als weggevallen is.
Daar komt bovenop dat de genetische diversiteit binnen de
Europese honingbij de laatste decennia schrikbarend achteruit
gegaan is. Het tanende aantal imkers in de meeste Europese
landen, de toenemende verschraling van de plantenrijkdom door
het doorgedreven gebruik van pesticiden en de blijvende nadruk
op monoculturen, de voortschrijdende vermenging, al dan niet
opzettelijk, van verschillende bijenrassen tot een soort uniforme
Eurobij, en de verdwijning van de laatste wilde bijenkolonies
door toedoen van de niet te stoppen Varroamijt (die onlangs
tenslotte Ierland bereikt heeft) zijn daarvoor verantwoordelijk.
Om die genetische erosie te stoppen is het absoluut nood-
zakelijk dat zo veel mogelijk verschillende regionale
variÎteiten of ecotypes van de Apis m. mellifera voor de toe-
komst bewaard blijven. DNA-onderzoek heeft immers uitgewezen dat
de genetische verschillen tussen locale stammen binnen het
melliferaras vaak groter zijn dan de onderlinge verschillen
tussen verwante rassen als de italica, de carrnica en de anatolica.
Mogelijk vertonen sommige van die melliferastammen, in mindere
of meerdere mate, resistentiemechanismen tegen ziektes die
bij onze "veredelde" bijen ontbreken. Het zou een enorme
verarming betekenen, moest dat waardevolle erfelijke materiaal
voorgoed verdwijnen, aangezien die zeldzame eigenschappen
zelfs na decennia kunstmatige selectie wellicht nooit meer
te voorschijn gehaald kunnen worden.
Rabiate tegenstanders van de alom verguisde mellifera hebben
altijd beweerd dat dit ras in Europa nergens meer in haar
zuivere vorm te vinden was, maar verscheidene omvangrijke
morfometrische en DNA-studies hebben onomstotelijk het tegendeel
bewezen (cf. het eerder geciteerde artikel van A.Schotanus).
Gelukkig is er de laatste jaren een duidelijke kentering opge-
treden in de houding van allerlei imkersorganisaties t.a.v. de
inheemse bij. Men wordt zich stilaan bewust van haar kapitale
belang voor de genetische diversiteit binnen de westerse honingbij
als diersoort. In verscheidene Europese landen zijn er het laatste
decennium allerlei organisaties opgericht die zich inzetten voor
het behoud of de restauratie van de lokale ecotypes van de in-
heemse bij, zelfs in WalloniÎ.
Ik denk dat ook in Vlaanderen en Nederland de tijd stilaan rijp
geworden is om ons steentje tot die voor de imker zo belangrijke
vorm van natuurbehoud bij te dragen. Daarom wil ik er hier nog-
maals voor pleiten dat de mellifera in het vernieuwde programma
van de selectiewerkgroep zou opgenomen worden. Uiteraard moet die
op te richten Mellifera-groep een voldoende brede basis hebben,
alleen al om het probleem van de inteelt uit te bannen. Bevruch-
ting van koninginnen zal noodgedwongen via kunstmatige insemina-
tie moeten gebeuren.
Een dergelijk, technisch moeilijk, project kan enkel kans van
slagen hebben als het van bij de aanvang kan rekenen op voldoende
steun van een aantal ervaren koninginnentelers die enthousiast
genoeg zijn om deze uitdaging aan te gaan en vooral met veel
toewijding vol te houden. Ik wil dan ook van deze kans gebruik
maken om een dringende oproep te doen aan alle geÔnteresseerden
om zich bij de selectiewerkgroep te melden opdat het Mellifera-
project snel van de grond zou kunnen komen. Als er voldoende reactie
komt, zouden we al over enkele jaren bemoedigende resultaten moeten
kunnen behalen gezien de ervaringen van verscheidene groepen in het
buitenland.
Hieronder volgt een lijst met organisaties die zich bezig houden
met de selectie van de donkere bij in hun eigen land. Ten gevolge
van plaatsgebrek vermeld ik alleen hun naam en adres. Een bespreking
van hun werking zal moeten wachten tot een andere keer. Voor wie op
individuele basis met de mellifera wil experimenteren volgt daaronder
een lijst met telers bij wie melliferakoninginnen besteld kunnen
worden. Bedenk wel dat geen van die imkers professionele bijentelers
zijn, zodat het aantal koninginnen dat u in ÈÈn keer kan bestellen
noodgedwongen beperkt moet blijven. Vergeet niet uw bestelling ook
tijdig te plaatsen.
Aangezien niemand van hen koninginnen voor het geld verkoopt, maar
alleen uit idealisme teeltmateriaal tegen kostprijs ter beschikking
stelt, voegt u best een begeleidend briefje bij uw bestelling waarin
u uitlegt wal u van plan bent. Een vriendelijk woord doet altijd
deugd en zal uw contacten heel wat vlotter laten verlopen.
Tot slot moet u er terdege rekening mee houden dat de mellifera
een grote genetische variatie binnen haar verspreidingsgebied
vertoont en dat u een ecotype moet kiezen dat aangepast is aan
devegetatie en klimatologische omstandigheden van onze streken,
zo niet zullen uw inspanningen wellicht op een teleurstelling
uitdraaien. Daarom raad ik u aan u te beperken tot de onmiddel-
lijke buurlanden : Ierland, Groot-BrittanniÎ, West-Duitsland,
WalloniÎ en Noord-Frankrijk.
Wie in een door de selectiewerkgroep gecontroleerd Mellifera-
project wil stappen, raad ik aan nog even te wachten tot er
concrete werkingsmodaliteiten vastgelegd zijn. Hier zal immers
volgens een strikt teeltschema gewerkt moeten worden, waarbij
niet alleen het teeltmateriaal gegarandeerd raszuiver moet zijn,
maar waarbij er ook een voldoende aantal koninginnen van dezelfde
stam voorhanden moet zijn, zo niet kan er van enig ernstig
selectiewerk niets in huis komen.
Zulke relatief grote aantallen raszuiver gepaarde koninginnen
kunnen slechts op enkele plaatsen in Europa verkregen worden.
Hieronder worden er drie besproken die voor onze doeleinden het
meest in aanmerking komen. Voor de adressen verwijs ik naar de
lijst met organisaties en telers.
In County Tipperary in Ierland is de Galtee Bee Breeding Group
(een 10-tal actieve leden) werkzaam in een gebied van meer dan
650 vierkante kilometer waarin uitsluitend met de mellifera
geÔmkerd wordt. De klimatologische omstandigheden zijn er
nagenoeg identiek aan de onze. Hun voorzitter, dhr. Micheal
MacGiolla Coda heeft al heel wat jaren selectiewerk aan zijn l
ijn verricht. Zijn "dark Galtee queens" hebben dan ook de
reputatie heel handelbaar en zachtaardig te zijn.
In West-Bretagne in Frankrijk zet de vereniging Abeille Noire
Bretonne (een 70-tal leden) zich in voor het behoud en de
verdere selectie van de Bretoense donkere bij. Hun werk kadert
in een ruimer project dat de instandhouding van de inheemse
biodiversiteit beoogt en dat de volle steun geniet van de
plaatselijke overheid. In 1989 werd er op het eiland Ouessant
voor de Bretoense kust een reservaat met paringsstation voor de
lokale melliferastam opgericht onder leiding van de voormalige
voorzitter en enige imker aldaar, dhr. Georges Hellequin. Na
diens overlijden in 1998 ging de leiding van het project over in
handen van dhr. Job Pichon. Het 50-tal kolonies op het eiland
wordt door biologen beschouwd als een typevoorbeeld van de Franse
donkere bij.
Midden in het Kattegat, de zee-engte tussen Zweden en Jutland,
ligt het Deense eiland Laesoe. Daar vinden we de zuiverste
vertegenwoordigers van de noordelijke variant van de Apis m.
mellifera. Het eiland van 25 bij 10 km telt zulk een groot aantal
bijenkolonies dat het als een natuurlijke "genenbank"
beschouwd mag worden, temeer daar recent DNA-onderzoek uitge-
wezen heeft dat de afstamming van deze bijen, tengevolge van
hun eeuwenlange isolatie, ver in het verleden moet gesitueerd worden.
Met hun uniforme zwarte uiterlijk vormen ze een opvallende
verschijning. Ze zijn opmerkelijk zachtaardig en bijzonder
winterhard. Deze bijen worden zo belangrijk geacht voor het
behoud van de genetische variatie binnen de mellifera, dat het
Europese gerechtshof, op grond van de Internationale Conventie
voor Biologische Diversiteit, op 3 december 1998 geoordeeld heeft
dat er op Laesoe geen andere bijen dan de lokale stam van de noorde-
lijke donkere bij mogen gehouden worden. De import van bodemvreemde
bijen is er dan ook definitief volledig verboden. Dhr. Carl Johan
Junge is de voorzitter van de plaatselijke imkersgroep.
--------------------------------------------------------------------------------
Van: Joppe, Nederland | IP: ingelogged
Edited by - Piet Jager on 22/08/2001 19:21:27