door:
Piet Jager
Romée van der Zee

In de nazomer van 2002 verschenen berichten over aanzienlijke sterfte van bijenvolken. Niet alleen in Nederland, maar in heel Europa. De volledige neergang van het bevruchtingsstation op Schiermonnikoog was het meest aansprekende voorbeeld. Uit de grensstreek kwamen gelijksoortige meldingen.
Om de omvang van het probleem in beeld te brengen hebben wij dit voorjaar in korte tijd een vragenlijst opgesteld, die werd ingesloten in Bijen of kon worden ingevuld op http://www.bijenhouden.nl. Bovendien hebben we enige vragen gesteld om na te gaan of er mogelijk een verband gelegd kon worden met de parasiet varroa-destructor. In dit artikel presenteren wij de resultaten en trekken conclusies.

 

 

1. Hoeveel imkers hebben de vragenlijst ingevuld?
In totaal hebben 531 imkers de vragenlijst ingevuld. In het vervolg van dit artikel noemen we deze groep imkers de onderzoeksgroep. In de zomer van 2002 verzorgden zij 6436 bijenvolken met een bezetting van minimaal 6 ramen bijen. Gemiddeld betekent dat 12,1 volken per imker. De aantallen volken per imker lopen uiteen van 1 tot 250. (details) Van de inzenders heeft 74,8% van de imkers 11 volken of minder.
Als de groep imkers ontdaan wordt van de extremen (5% van de imkers met de meeste en 5 % van de imkers met de minste volken worden dan niet meegerekend), is het gemiddeld aantal volken in de onderzoeksgroep 8,7. Het aantal volken per imker varieert dan tussen de 2 en 37.
Vóór de inwintering was het aantal volken door verenigen en nazomersterfte gedaald tot 5980.

2. Is de groep inzenders een goede weerspiegeling van de Nederlandse imkerij?
Op zichzelf is het aantal imkers voldoende om betrouwbare conclusies te trekken. Probleem is echter dat je het risico loopt dat degenen die de moeite nemen om te reageren in sommige opzichten verschillen van de imkerij als geheel. Om deze reden hebben wij achteraf een aselecte (=willekeurige) steekproef van 67 imkers getrokken uit het lezersbestand van Bijen. Deze groep noemen wij verder de controlegroep. De 67 imkers zijn telefonisch benaderd met enkele korte controle vragen. Op deze manier waren wij in staat een aantal hoofdzaken te vergelijken. Deze controlegroep imkers verzorgde bij de inwintering 370 bijenvolken, gemiddeld 5,52. (tabel 1). In de onderzoeksgroep die de vragenlijsten heeft ingevuld moet, gezien het verschil in gemiddeld aantal volken, rekening worden gehouden met een oververtegenwoordiging van imkers met een groot aantal volken. Andere verschillen komen later aan de orde.

Tabel 1, aantal ingezonden vragenlijsten

 
Imkers begin
augustus 2002
Volken begin
augustus 2002
Gemiddeld aantal volken
Volken
september 2002
Gemiddeld aantal volken
onderzoeksgroep
531
6436
12,1
5980
11,3
controlegroep
67
Niet gevraagd
Niet gevraagd
   

3. Valt er iets te zeggen over de verdeling van bijenrassen?

Bijenrassen onderscheiden zich in broedritme, waarbij opgemerkt moet worden dat er ook binnen een bijenras verschillen bestaan. (F. Ruttner, Naturgeschichte der Honingbienen, pag. 157 e.v.). De ontwikkeling van het broednest is van groot belang voor de ontwikkeling van een varroapopulatie. (J.M.N. Calis, I Fries, S.C. Ryrie, Population modelling of Varroa jacobsoni Oud. Apidology 30).
Tegen deze achtergrond namen wij enige vragen op waarbij gevraagd werd naar het bijenras waarmee geimkerd werd. Wij geven de resultaten weer van carnica-, Buckfast- en 'bastaardbijen'. Tot de laatste categorie rekenen wij de groep bijenvolken waarvan moeilijk een rasomschrijving te geven valt.
Het oorspronkelijke landras is de afgelopen 100 jaar door import van exoten (= bijenrassen die hier niet van nature voorkomen, in dit onderzoek carnica en Buckfastvolken) gehybridiseerd (=gebastaardeerd). Om deze reden hebben wij alle niet-exotische bijenvolken bastaardvolken genoemd. Dit is niet bedoeld als negatief waardeoordeel.
Zelf noemen imkers die werken met bastaardbijen hun bijen : Brabantse bijen, rondvliegbijen, Drentse bijen, Hollandse bijen, vuilnisbakkenras, Apis mellifera mellifera, zwarte bijen enz..
De verdeling van bijenrassen is weergegeven in tabel 2.

Tabel 2, verdeling bijenrassen 2002, bij inwintering

 
Verdeling over de bijenvolken
Verdeling over de imkers
 
Percentage volken in de onderzoeksgroep (van 5603)
Percentage volken in de controlegroep (van 370)
Percentage imkers in de onderzoeksgroep (van 490)
Percentage imkers in de controlegroep van (67)
Carnica
33,9 (1901)
30,5 (113)
24,1 (118)
25,4 (17)
Buckfast
19,8 (1110)
13,2 (49)
20,2 (99)
16,4 (11)
Bastaard
45,7 (2560)
56,2 (208)
55,1 (270)
67,2 (45)
Anders
0,6 (32)
0
0,6 (3)
0

Opm.: overige rassen zijn samengevat onder 'Anders'. De imkers die meerdere rassen verzorgen zijn in de onderzoeksgroep niet betrokken.

Het percentage carnica volken in de onderzoeksgroep komt in grote lijn overeen met het percentage in de controlegroep. Het percentage Buckfast imkers is in de onderzoeksgroep hoger dan in de controlegroep. Terwijl in de controlegroep het aantal imkers met bastaardbijen aanzienlijk groter is dan in de onderzoeksgroep. De imkers die werken met exoten hebben gemiddeld wat meer volken. Ze lijken bovendien wat meer geneigd het vragenformulier in te vullen, zoals geconcludeerd kan worden uit tabel 2.

4. Heeft zich in de nazomer van 2002 een dramatische bijensterfte voorgedaan?

Een klein deel van de imkers, 13,7 %, merkt op dat de bijenvolken aanzienlijk in sterkte achteruit zijn gegaan in de periode augustus-september 2002. Uiteindelijk blijken 141 volken dood. ( details ) Dat is 2,2 % van het aantal volken in augustus. Deze sterfte doet zich voor bij 43 imkers in de onderzoeksgroep. Meestal gaat het om een enkel volk. Schade treedt op bij niet meer dan 8% van de imkers. Ruim 90% van de imkers is in de nazomer van 2002 niet geconfronteerd met dode bijenvolken.
Varroamijt-belasting kan bij de getroffenen op de achtergrond een rol hebben gespeeld. De beheerders van het bevruchtingstation op Schiermonnikoog zien het als oorzaak. Maar de varroamijt is toch overal aanwezig. Waarom heeft het op Schiermonnikoog en bij een enkeling elders dan zulke dramatische gevolgen gehad? De verklaring ‘varroamijt’ is onbevredigend voor deze massale ineenstorting in korte tijd.

5. Zijn er veel volken verenigd voor de inwintering?

De tijd dat intensief gediscussieerd werd over het moment van verenigen ligt al weer jaren achter ons. Het maakte deel uit van de ooit populaire Aalster methode. Uit ons onderzoek blijkt dat 361 volken verenigd zijn, ofwel 5,7 % van alle bijenvolken. Vooral 'bastaardimkers' verenigen. Het ontbreekt aan vergelijkingsmateriaal met andere jaren, maar het is lager dan wij verwachtten. Het lijkt er zeker niet op dat imkers massaal hun bijenvolken zijn gaan verenigen omdat een eventueel slechte situatie in hun volken daar aanleiding toe gaf.

6. Hoe is de inwintering verlopen?

Een fors aantal volken, 9,1 %, nam het wintervoer slecht op. Een veeg teken. De imkers, die hiermee geconfronteerd werden, bleken later bijna zonder uitzondering in het voorjaar dode volken te hebben. Hiermee lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat een slechte opname van wintervoer, met 99 % zekerheid dode volken in het voorjaar betekent.

7. Hoe zijn de volken uitgewinterd in het voorjaar van 2003.

In het voorjaar bleken 900 bijenvolken dood. (tabel 3) Een afname in de onderzoeksgroep van 15 % t.o.v. het aantal volken dat is ingewinterd. Een aanzienlijke uitval. De uitval was niet gelijk verdeeld over alle imkers: 53,9 % van de imkers had geen enkel dood volk.
De zwaar getroffen groep bestond uit 27% van de imkers in de onderzoeksgroep (in de controlegroep 22%). Zij verloren meer dan 20% van hun bijenvolken. Waarom ondervonden veel imkers geen enkel probleem en verloor een beperkte groep imkers zoveel bijenvolken? Wij hebben geprobeerd in ons onderzoeksmateriaal verschillen te vinden tussen de imkers zonder bijensterfte en met bijensterfte. Daarbij wilden wij eerst zien of er tussen de verschillende 'bijenrassen' een verschillende gevoeligheid bestond.

Tabel 3, sterfte bijenvolken tijdens de winter 2002-2003

 
Aantal imkers (aantal bijen volken)
dode volken voorjaar 2003
% dode volken t.o.v. inwintering
Onderzoeksgroep
531 (5980)
900
15
Controlegroep
67 (370)
72
19,5

8. Was de wintersterfte evenredig verdeeld over de bijenrassen.

Bij drie gelegenheden, nazomersterfte, wintersterfte en aantal uitgewinterde volken, kon men aangeven tot welk ras de bijen behoorden. Bij 490 (92.3%) imkers was het antwoord steeds hetzelfde bijenras. Als wordt aangenomen dat juist deze imkers maar 1 bijenras verzorgen, dan is de wintersterfte per bijenras vast te stellen. Die blijkt bij carnica en bastaard op 15 % te liggen, en voor Buckfast op 11 %. (tabel 4)

De controlegroep leverde een afwijkend beeld op, maar is te klein om hieraan conclusies te kunnen verbinden.
details

Tabel 4, dode volken per bijenras in de onderzoeksgroep voorjaar 2003

  % imkers met dode volken % sterfte in het voorjaar 2003 t.o.v. het aantal per ras ingewinterde volken
carnica 11,8 14,8 (281)
Buckfast 6,9 10,7 (119)
bastaard 24,3 15,1 (386)

9. Was de wintersterfte gelijk verdeeld onder de volken van grote en kleine imkers?

Achter deze vraag ligt de gedachte dat grote imkers wellicht, een meer efficiënte bedrijfsmethode volgen, of meer kennis bezitten. Dit zou tot uiting kunnen komen in een lagere sterfte.
Wij hebben echter geen verband kunnen vaststellen tussen het aantal volken per imker en de sterfte of verzwakking van de bijenvolken. Ook in de wijze van varroabestrijding vonden wij geen verschillen.
( details )

10. Hoeveel zwakke volken waren er in het voorjaar 2003?

In totaal werd voor 1167 volken aangegeven dat ze in april minder dan 6 ramen bezetten. Dat is 19,5 %, een aanzienlijke hoeveelheid. Wij hebben geen informatie hoe het deze volken verder vergaan is. Een aantal imkers geeft aan ze geruimd of verenigd te hebben. Een aantal zwakke volken zal zich in het mooie voorjaar hersteld hebben.
Conclusie: Gerekend naar de zomersterkte 2002 is er een uitval van 40% van de bijenvolken, door sterfte of verzwakking. De hoge prijzen van bijenvolken dit voorjaar, rond 80 € voor volkjes op 6 ramen, bevestigen het beeld. Er was een nijpend probleem om in voldoende bestuivingsvolken te voorzien. Persoonlijke waarneming op de zomerbijenmarkten wijst op een sterk herstel van de bijenvolken. De prijzen in juli, o.a. in Uddel en Veenendaal rond 30 € voor zes ramen bijen, wijken weinig af van de voorgaande jaren.

11. Op welke wijze is er de laatste drie jaren bestreden tegen de varroamijt.

Figuur 1

 

Uit figuur 1 blijkt dat in 2002 het gebruik van apistanstrips, na alle meldingen over resistentie, aanzienlijk is afgenomen. Het gat lijkt te zijn gevuld door mierenzuur en thymolpreparaten. De toepassing van de laatste twee middelen is gecompliceerder dan het inhangen van strips. Temperatuur, uitvoering en moment van de bestrijding beïnvloeden het resultaat. Ook Thymolpreparaten zijn nieuw in het varroa-bestrijdingsareaal, en er werd nog volop geëxperimenteerd met de toepassingswijze.
Verondersteld mag worden dat het gat in de bestrijding dat ontstond, doordat apistan aan het eind van zijn levenscyclus was, niet voldoende gevuld is door een even eenvoudig en doeltreffend middel.
( details )

12. Verschilden de toegepaste bestrijdingsmiddelen in resultaat.

Tabel 5, vergelijking effectiviteit bestrijding

  Percentage van 5916 ingewinterde volken Percentage dode volken t.o.v. inwintering
Apistan
40
18
Mierenzuur
39
15
Thymolpreparaat
24
10
Darrenraat
28
12

opm: De opgetelde percentages zijn hoger dan 100% omdat de middelen soms in combinatie gebruikt worden.

Uit tabel 5 blijkt de relatief slechte werking van apistan in 2002 (18%). Mierenzuur scoort gemiddeld. Het verwijderen van darrenraat bleek effectiever, en thymolpreparaten scoorden goed.

13. Zijn er imkers die niet bestrijden?
Figuur 2


Hoewel het percentage van imkers dat de varroamijt niet bestrijdt laag is, valt toch op dat het aantal imkers, onder de groep van inzenders, dat niet bestrijdt de laatste jaren toeneemt (figuur 2) Het betreft elk jaar dezelfde imkers aangevuld met degenen die ook voor deze benadering kiezen.
Eén imker (Buckfast) verloor al zijn 14 volken, na drie jaar niet bestreden te hebben.
In de groep niet-bestrijders heeft 56 % géén dode volken in het voorjaar, wat overeenkomt met imkers die wel bestrijden. Onder Buckfast en carnica-imkers is niet-bestrijden niet populair. Een uitzondering daargelaten betreft het 'bastaard-imkers'.
Bij bastaardimkers die 2 jaar of langer niet bestreden was de wintersterfte 15 %. Ook dit verschilt niet van het landelijk gemiddelde.


14. Is de winter-bijensterfte gelijk verdeeld over Nederland?

Deze vraag kunnen wij helaas niet beantwoorden. Wij hebben een sterftepercentage per postcodegebied berekend. Het aantal ingezonden formulieren per postcodegebied is echter te laag om zinvolle conclusies te kunnen trekken. Zo zou de sterfte in Limburg groot zijn, maar juist in Limburg is de vragenlijst slecht ingevuld. Vastgesteld kan worden dat incidenteel grote schade verspreid over het hele land heeft plaatsgevonden. Ook in de Randstad zijn gebieden met hoge sterftecijfers.

Eindconclusie:
2002 is voor veel bijenvolken een belastend jaar geweest. Het eerste signaal was de bijensterfte in de nazomer bij een kleine groep imkers. Daarop volgde een fors aantal volken dat de wintervoeding niet goed opnam. In het voorjaar van 2003 werd het probleem in volle omvang zichtbaar, 15% dode volken. Bovendien was 20 % slecht uitgewinterd.
De problematiek heeft zich voorgedaan bij een beperkt aantal imkers.

Door Dr. C. Otten (Deutsches Bienen Journal 8/2003 pag: 312-314) is de wintersterfte onderzocht voor Duitsland (29%), Luxemburg (18,1%), Oostenrijk (28,2%) en Zwitserland (26,4%). De sterfte in Nederland (15%) steekt hierbij gunstig af. Otten geeft aan dat ongeveer 57 % van de imkers met meer dan 9 volken geen of normale verliezen tot 20% hebben (in ons onderzoek 69%). Wij vinden overigens een uitval van 20 % hoog, en schatten een normale wintersterfte eerder op 10%. Maar zowel in Duitsland als in Nederland ontbreekt het aan vergelijkingsmogelijkheden met voorgaande jaren.

figuur3, vergelijking wintersterfte Nederland-Duitsland

Een afdoende verklaring waarom de verliezen dit voorjaar in Europa hoger waren dan normaal kon ook in het Duitse onderzoek niet gegeven worden. Wel wordt aangegeven dat de wijze van varroabestrijding enige invloed heeft op de bijensterfte. Uit ons onderzoek blijkt dit eveneens. Wij hebben aanwijzingen gevonden (vraag 12) dat imkers met dode volken meer hebben vastgehouden aan apistan, een middel waarvan inmiddels bekend is dat de mijten er resistent tegen zijn geworden. Andere middelen hebben niet voldoende voorzien in de leemte die door het wegvallen van Apistan ontstond.

In wezen is er sprake van een ruim aanbod van bestrijdingsmiddelen, die in meerderheid niet zijn toegelaten. Het gebruik wordt echter gedoogd, een situatie waarmee heel Europa te kampen heeft. De achterliggende problematiek is een falend Europees toelatingsbeleid. De imkerorganisaties zijn er niet geslaagd daarin verandering te brengen. Intensieve internationale samenwerking op dit punt biedt wellicht perspectief. Een gedoogsituatie leidt onvermijdelijk tot een formele cultuur van behandeladviezen, en een daarvan afwijkende imkerpraktijk. Daarbij ziet menig imker door de bomen het bos niet meer, en ontstaan gezondheidsrisico's. PPO-Bijen zit al in een opvallende spagaat doordat men enerzijds aangeeft dat het niet toegelaten middel oxaalzuur een gevaar kan vormen voor de gezondheid. Tegelijk geeft men, om brokken te voorkomen, enige voorlichting over hoe het gehanteerd moet worden.

Opvallend is dat methoden gebaseerd op het verwijderen van darrenraat niet noemenswaard zijn toegenomen, ondanks het feit dat deze al jaren gepropageerd worden door het PPO Bijen. Ook darrenraat verwijderen vraagt een inzet en kennis van de imkers, die verder gaat dan het inhangen van een strip in het najaar.
Een andere verklaring zou kunnen liggen in de weerzin tegen het wegnemen van darrenraat. Daar zijn goede redenen voor, waarop in dit verslag niet verder ingegaan kan worden.

De kleine groep die geen bestrijding uitvoert wijkt in wintersterfte niet af van het gemiddelde van de hele onderzoeksgroep. De vraag doemt op welke meerwaarde bestrijding heeft voor het beperken van de schade door de varroamijt.
Veredelaars kiezen de laatste jaren varroatolerantie als selectiedoel in de hoop een varroatolerante bij te ontwikkelen. Bastaardimkers veredelen in het algemeen niet. Blijkbaar kan op deze wijze ook een bevredigend resultaat behaald worden. Het onderliggende mechanisme waardoor de varroa onder de schadegrens blijft is nog onbegrepen. De aanname dat zonder bestrijding het merendeel van de volken ten gronde gaat wordt door cijfers in dit onderzoek niet bevestigd.

De resultaten van de enquête bleken op enkele onderdelen te verschillen van de beperkte aselecte controle die wij later uitvoerden. Met name het gemiddeld aantal verzorgde bijenvolken week af. Dat er een aanzienlijke winterschade heeft plaatsgevonden bleek uit beide steekproeven. Ook de verdeling naar bijenras bij inwintering kwam in grote trekken overeen.
Wij hebben het voornemen dit onderzoek de komende jaren te vervolgen. Wij hopen dat zo meer kennis ontstaat over lange termijntrends in b.v. omgang met bijenvolken, en bestrijding van parasieten. Ook de afname van het aantal imkers en daarmee bijenvolken komt zo beter in beeld. Wij zullen daarvoor samenwerking zoeken met de landen om ons heen, zodat vergelijking van de uitkomsten gebaseerd wordt op een nog bredere onderzoeksgroep.

Uit het huidige onderzoek trekken wij de conclusie dat een aselecte groep imkers van voldoende omvang in Nederland als uitgangspunt moet worden genomen. Daarnaast kan een groep die invult via het internet als referentie dienen.
Dit betekent dat wij voor de uitvoering de hulp nodig hebben van een aantal collega's, die bereid zijn gedurende een jaar enkele keren enige imkers telefonisch te benaderen, om hen een aantal vragen voor te leggen. Wij zullen overleggen met de imkerorganisaties over het vergoeden van de gemaakte kosten. De eerste berichten luiden dat daaraan van harte meegewerkt zal worden.
Aanmelden als medewerker kan bij het bijenhuis:
tel: 0317-422422

Dit verslag is ook te lezen in het september- en oktobernummer van Bijen.

Tot slot willen wij al degenen bedanken die aan het onderzoek hebben meegewerkt. Met name Marga Canters die de telefonische enquête uitvoerde, en Hayo Velthuis en Marleen Boerjan die bereid waren ons verslag van kritische opmerkingen te voorzien.