Koolzaad: rijk aan goud voor imker en imme !
(1940) Mijn eerste kennismaking met de imker stamt uit de jaren vlak voor de oorlog. Telkens aan het einde van de zomer kwam er een Oldenzaal binnen met een minihuifkar, getrokken door een aftandse pony. Met een oude kermisbel kondigde hij zijn komst aan. In de kar stond een teil waarin hij brokken raathoning had verzameld; voor een dubbeltje mocht je de kar betreden en er een brok uitnemen. Ik koos dan een schoon stuk raat zonder die lekkende smurrie; echt smaken deed het niet en het bleef aan je tanden zitten. De imker met hoed en pijp intrigeerde mij mateloos. Hij hield zijn “zwarte bijen” in korven; pas laat in het seizoen kwamen zijn volkjes echt in actie en vlogen op bermen en in roggevelden met hun papavers en korenbloemen. De voornaamste dracht waarop hij mikte was laat in de zomer: boekweit en heide.
(1970) Toen ik dertig jaren later zelf begon te imkeren, waren de tijden veranderd. De korven waren vervangen door kasten. Al vroeg in het voorjaar bracht je de bijen naar de wilg om de volken op sterkte te brengen voor het fruit: bestuiving en misschien een eerste oogst. Al snel moesten de volken dan klaar gemaakt voor wat ons hoogtepunt van het bijengebeuren was: de koolzaadvelden in de polder. Het gezamenlijk brengen vroeg in de ochtend, het controleren en regelen van het zwermen in de hitte van de dag, het binnenhalen van de oogst: ieder jaar opnieuw een happening; geweldig.
(2000) Sinds weer 30 jaar staan mijn bijen bij huis; haar aantal is aanzienlijk afgenomen en afgestemd op de dracht in mijn omgeving: wilg, fruit, paardebloemen, opbloeiende bermen, tuinen in de verre omtrek en eigen aanplant om de lege plekken in het seizoen op te vullen.
Goudgele koolzaadvelden – je ziet ze weer volop in Frankrijk en Duitsland – blijven het mooiste en aantrekkelijkste dat je kan overkomen. Misschien krijgen wij ze bij ons ook weer terug. Zullen ze dan nog even aantrekkelijk zijn voor onze bijen als voorheen, toen er nog niet gemanipuleerd werd?